Plan: 1. Begin met het uitleggen van wat rekenkundige ontleding is en wat de essentie ervan is. 2. Leg uit dat leerlingen bij het rekenkundig ontleden moeten kijken naar het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepalingen die aanwezig zijn in een zin. 3. Onderwijs de definities van de verschillende onderdelen: onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepalingen.

1. Geef leerlingen veel voorbeelden in de klas om de theorie te verduidelijken.

2. Maak leerlingen vertrouwd met het proces door hen eerst op eenvoudige zinnen te laten oefenen alvorens meer gecompliceerde zinnen aan te pakken.

3. Geef leerlingen oefeningen om hun vaardigheden te ontwikkelen door met pen en papier zinnen uit te schrijven en de verschillende onderdelen te identificeren.

4. Breng leerlingen in staat om zinnen te ontleden door middel van spelen (bijvoorbeeld doorspelen).

5. Test leerlingen op hun vermogen om het gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepalingen te onderscheiden door hen een aantal vragen te stellen en hen antwoorden te laten schrijven.

6. Ter afsluiting kunnen leerlingen de zinnen opnieuw schrijven met de juiste onderdelen in de juiste volgorde.

20 oefenzinnen:

1. Hij heeft het boek snel gelezen.
2. Haar moeder vertelde een verhaal.
3. Ze hebben deze problemen opgelost.
4. William heeft nieuwe schoenen gekocht.
5. Hij voerde de taak snel uit.
6. Kinderen rennen door de tuin.
7. Onze voetbalploeg verloor het spel.
8. Hij vergeet vaak eenvoudige dingen.
9. Wij hebben hard gewerkt aan dat project.
10. Zij reageerde op de situatie met woede.
11. De voetbalwedstrijd in het stadion begint om zeven uur.
12. Die tafel is sterk genoeg om aanzienlijke gewichten te dragen.
13. Hij spreekt over zijn gedenkwaardige tocht.
14. Mijn zus draagt de zorg voor de kinderen.
15. De regen daalt in de rivier.
16. We hebben de race op een laatste plek geëindigd.
17. Zij kopen het pakket voor een goede prijs.
18. Mijn vader stuurde mij een bericht.
19. Het meisje was bang voor het lawaai.
20. Ik heb deze stad de afgelopen vakantie bezocht.